Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI9660

Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808418/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 oktober 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200808418/1/M2. Datum uitspraak: 24 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 oktober 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2008, beroep ingesteld. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.A.M. van Hoef, advocaat te Venray, en het college vertegenwoordigd door V.W. van Erp, werkzaam bij het Regionaal Milieubedrijf, en M.M.L. van Lankvelt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.2. De beroepsgrond van [appellante] inhoudende het betoog dat de gekozen constructie van twee in het verlengde van de toegangsdeuren van zowel de bufferbewaarplaats als de bewaarplaats gebouwde kleine hallen in strijd is met artikel B.2.4 van bijlage 1 bij het Vuurwerkbesluit, is ter zitting ingetrokken. 2.3. [appellante] voert aan dat het college ten onrechte de aanwezigheid van een houten bordes in de inrichting niet in aanmerking heeft genomen bij de hier aan de orde zijnde vergunningverlening. 2.3.1. In de considerans bij het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de situatie waarvoor vergunning wordt verleend de situatie zonder bordes betreft. In aanmerking genomen dat dit bordes niet is opgenomen in de tekening die deel uitmaakt van de bij de aanvraag verleende vergunning, acht de Afdeling dit standpunt van het college juist. De beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en faalt daarom. Het vorenstaande laat onverlet dat wat betreft de aanwezigheid van het bordes in de inrichting een verzoek om handhaving kan worden ingediend bij het college. Ter zitting is gebleken dat dit inmiddels ook is gebeurd. 2.4. [appellante] vreest parkeeroverlast als gevolg van de inrichting. 2.4.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bevinden zich op het terrein van de inrichting voldoende parkeerplaatsen. Derhalve heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in werking zijn van de inrichting niet tot zodanige parkeeroverlast leidt, dat het de vergunning had moeten weigeren dan wel een voorschrift hieromtrent aan de vergunning had moeten verbinden. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellante] vreest verkeersoverlast als gevolg van de inrichting. 2.5.1. Verkeersoverlast komt primair in het kader van de Wegenverkeerswet aan de orde. In het kader van de Wet milieubeheer is er wel ruimte voor een aanvullende toets. [appellante] heeft echter geen argumenten aangevoerd die grond bieden voor het oordeel dat het college voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden met betrekking tot verkeersoverlast dan wel in verband daarmee de vergunning had moeten weigeren. De beroepsgrond faalt. 2.6. Voorts voert [appellante] aan dat aan haar - inmiddels vervallen -milieuvergunning een voorschrift was verbonden dat inhoudt dat in haar inrichting tussen 19.00 en 07.00 uur, alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen, geen voor de omgeving hinderlijke of geraasmakende activiteiten plaatshebben. Zij betoogt dat dit voorschrift tot en met 31 december 2010 blijft gelden vanwege in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer opgenomen overgangsrecht. Volgens haar is in strijd met het gelijkheidbeginsel niet een vergelijkbaar tijdelijk voorschrift aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning verbonden. Daarnaast betoogt [appellante] dat de openingstijden van de inrichting in strijd zijn met de Winkeltijdenwet. 2.6.1. Voor zover door [appellante] een beroep wordt gedaan op het gelijkheidsbeginsel faalt dit reeds omdat niet is gebleken dat sprake is van gelijke gevallen. 2.6.2. Voor zover door [appellante] een beroep wordt gedaan op de Winkeltijdenwet overweegt de Afdeling dat de Wet milieubeheer een aantal wetten noemt waarmee, in het kader van vergunningverlening, geen strijd mag ontstaan. De Winkeltijdenwet wordt hierbij niet genoemd. Het college heeft hiermee terecht geen rekening gehouden. 2.6.3. De beroepsgronden falen. 2.7. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat. Het lid van de enkelvoudige kamer w.g. Van Hulst is verhinderd de uitspraak    ambtenaar van Staat te ondertekenen. Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009 402.